kastanje 7
Yolanda Entius - gesneuveld gesneuveld | Bij ons .tuis. thuis
Een bak met een naam |
 
gesneuveld 1
  Bij ons .tuis. thuis

Bij ons thuis is het altijd koud. In de zomer is het koud en in de winter is het koud. In de lente en de herfst is het ook koud. Daarom ben ik in de winter soms nog wel een beetje gelukkig. Want dan is het normaal dat het koud is. Dan is het bij iedereen koud en dan moet iedereen zijn best doen om het een beetje warm te hebben. Ik vind het fijner om het niet in mijn eentje koud te hebben. De winter heeft nog een ander voordeel. In de winter is de kachel aan en aangezien ik meestal tegen de Centrale Verwarming zit, is dat fijner in de winter dan in de zomer als alles uit is. De hond gaat dan naast me zitten. Hij krijgt het dan ook warm, door mij, maar ook door de kachel. Als mijn vader thuis komt stuur ik de hond zo snel mogelijk naar zijn mand. En ik ren zo snel mogelijk naar boven.
Ik hou niet van mijn vader. Hij zegt nooit iets aardigs tegen mij. Eigenlijk zegt hij nooit iets aardigs, tegen niemand. Niet tegen mij, niet tegen mijn moeder en niet tegen de hond. Hij is snel boos. Hij is zo snel boos, soms is hij al boos voordat dat waarom hij boos gaat worden, gebeurd is. Hij lijkt wel helderziend. Maar dat is niet zo. Hij wordt gewoon heel snel boos en dan is er altijd wel iets om boos op te worden.
Ik word daar zenuwachtig van. Door de zenuwen stoot ik dan bijvoorbeeld een glas om. Dan wordt hij boos en dan pakt hij een mes en dan houdt hij dat mes in zijn rechterhand en dan brengt hij met de wijsvinger van zijn linkerhand dat mes op spanning en dan laat hij de spanning schieten en dan zwiept dat mes op mijn vingers. En dat doet pijn. Dat is stom van hem, want door het trillen van mijn vingers gooi ik weer iets anders om, of stoot tegen de deurpost. En dan wordt hij weer boos. Eigenlijk is mijn vader altijd boos. Ook tegen mijn moeder. Meestal noemt hij haar stom wijf. Mij noemt hij stom kind. De hond noemt hij stomme hond. We hebben allemaal een naam, maar die naam gebruikt hij nooit. Ook de hond heeft een naam. En nu gebruik ik ook de naam niet van de hond omdat ik bang ben dat ik dan ga huilen en als ik straks met rode ogen thuis kom, krijg ik op mijn kop, dus ik noem de hond maar gewoon even hond. Zijn naam begint met een C, meer zeg ik niet.
Ik hou heel veel van de hond. Of had ik dat al gezegd?
Ik hou soms van mijn moeder, ik hou altijd van de hond, die niet van mijn vader houdt en toch soms denkt dat hij wel van mijn vader houdt. Hij is niet heel erg slim. Het is echt een hond. Een beetje domme hond, maar wel heel erg lief. Als ik eenzaam ben ga ik bij hem in de mand liggen. Dan likt hij mijn gezicht. Dat vind ik fijn, want zo weet ik dat hij van mij houdt. Soms val ik zelfs in de mand van de hond in slaap, zoveel hou ik van hem.
Mijn vader houdt niet van de hond, hij houdt ook niet van mij, en ook niet van mijn moeder. Hij knijpt haar in haar billen en dan roept mijn moeder 'niet doen'. En dan lacht hij en dan gaat hij gewoon door met knijpen.
Ik ben enig kind. Ik weet niet waarom ze mij genomen hebben.
Ik weet wel waarom ze de hond hebben genomen. Mijn vader is bang voor inbrekers. Mijn vader is bang dat inbrekers spullen uit de winkel komen halen. Daarom heeft hij een hond genomen. Want de hond gaat blaffen als hij dingen hoort die hij niet vertrouwt. Maar hij gaat ook wel eens blaffen als hij dingen hoort die hij niet vertrouwt, maar die mijn vader wel vertrouwt. Dan moet hij ophouden met blaffen, maar dan kan hij niet ophouden met blaffen en dan gaat mijn vader hem slaan.
Wij voelen dat alletwee aankomen. De hond doet zijn staart tussen zijn benen. Ik probeer niet te kijken en te luisteren. Mijn vader doet zijn pantoffel uit en staat op uit zijn stoel. Mijn moeder blijft gewoon tv kijken. Ook als het een programma is dat ze niet leuk vindt. Heel vaak vindt ze een programma niet leuk. Ze kijkt alleen maar omdat mijn vader dat programma leuk vindt. En hij wil dat we met zijn allen kijken. En hij wil horen wat ze in dat tv-programma zeggen over auto's, maar dan loopt er buiten iemand langs en dan begint de hond te blaffen. Dan kan mijn vader niet meer horen wat ze zeggen over auto's en dan gaat hij de hond slaan. Hij zwiept met zijn pantoffel, zodat het extra pijn doet, net zoals met dat mes. Hij gebruikt zijn ene hand om de pantoffel mee te lanceren en zijn andere hand om hem op de rug van de hond neer te laten komen. De hond gaat dan piepen en janken en ik doe mijn ogen en mijn oren dicht. De hond kan niks terug doen. Ik vind dat heel gemeen.
Het allergemeenst vind ik nog wel dat de hond de volgende dag mijn vader gewoon weer aardig vindt. Ik denk dat dat is omdat hij eten van mijn vader krijgt. Mijn vader wil vast ook dat ik hem aardig vind omdat ik eten van hem krijg, hij verdient het geld waarmee mijn moeder eten koopt, maar dat kan mij niet schelen. Hij zegt heel vaak dat we niks te klagen hebben omdat hij zo hard voor ons werkt. Ik klaag ook niet, want als ik wel klaag, krijg ik een grote mond. En als hij begint te schreeuwen ga ik trillen. Ik ga niet zo trillen als de hond, want ik hou helemaal geen sikkepitje van mijn vader. Ik ben niet zo dom als de hond. Ik ben slim, dat zegt de meester op school ook heel vaak. Ik ben slim en ik heb een grote fantasie. Ik ben slim, ik ben geen hond, ik ben een meisje, ik ben een meisje van 10, en daarom hou ik niet van mijn vader.
Ik hou niet van mijn vader en ik hou ook niet van mijn moeder. Ik hou niet van mijn moeder omdat ze met mijn vader is getrouwd. En ook omdat ze er nooit iets van zegt als hij de hond slaat.
Heel soms slaat hij mij ook. Maar mij kan het niet schelen omdat ik toch niet van hem houd. Het is pas erg als iemand je slaat van wie je houdt. Daarom is het voor de hond zo erg.
Ik weet niet of mijn moeder van mijn vader houdt.
Ik weet ook niet of mijn moeder van mij houdt. Ik denk dat mijn moeder het zelf ook niet weet. Mijn moeder is ook een beetje stom, anders was ze niet met mijn vader getrouwd.
Mijn vader zegt dat niemand anders mijn moeder hebben wou. Daarom heeft hij haar genomen. Hij zegt tegen haar dat hij haar uit de goot heeft gehaald. Mijn moeder vindt het niet leuk als hij dat zegt. Ik vind dat ook niet leuk. Ik denk dat mijn vader mijn moeder juist in de goot heeft getrokken i.p.v. eruit. In de goot is het altijd koud. 's Zomers en 's winters. Dus hij liegt als hij zegt dat hij haar er uit heeft gehaald. Als hij zegt dat hij haar uit de goot heeft gehaald, wordt mijn moeder rood en dan word ik ook rood. En dan zegt hij dat ik een stom kind ben met peenhaar. Dat van dat peenhaar is waar, maar ik ben niet stom. Ik haal hele hoge cijfers op school. Later ga ik studeren, maar dat weet hij niet. Hij is zelf stom. Hij is zo stom dat hij niet eens weet dat ik heel knap ben.
Ik weet niet of mijn vader mijn moeder slaat. Ik denk het wel. Twee weken geleden hoorde ik mijn moeder gillen in de slaapkamer. Toen begon de hond te blaffen. Toen kwam mijn vader uit de slaapkamer en hij gaf hem een schop. De hond begon te janken en toen gaf mijn vader hem een nog hardere schop. Ik hoorde zijn botten kraken. Toen mijn vader weer terug de slaapkamer in ging, heb ik de buitendeur voor de hond open gedaan en toen is hij weggerend. Toen kwam mijn vader weer de slaapkamer uit. Hij zag me, en hij kwam met zijn pantoffel op mij af. Hij wou mij een klap geven, hij dacht zeker dat ik ook een hond was, en toen ben ik naar boven gerend, op twee benen. Mijn vader was in zijn nakie daarom ging hij me niet achterna. Hij zei dat hij de volgende dag wel met me zou afrekenen.
Zo zegt hij dat. Hij heeft het altijd over afrekenen alsof hij een wasautomaat verkoopt. Maar ik ben geen klant. Ik ben niet iemand die in onze winkel een wasautomaat komt kopen. Ik vind wasautomaten saai, en ik vind afrekenen saai, ik vind opstellen leuker (ha ha!). Afrekenen is voor stomme mensen en opstellen is voor leuke mensen.
Een uur later kwam de hond terug. Ik stond op de uitkijk voor mijn raam en zag hem lopen onder de lantaarnpaal. Hij liep een beetje mank. Toen heb ik heel zachtjes de deur open gedaan en hem op mijn kamer verstopt. Hij bleef de hele nacht een heel klein beetje janken. Toen heb ik rattengif uit het keukenkastje gepakt en dat gemengd met water. De volgende ochtend heb ik dat in de thee van mijn vader gedaan. Hij werd een beetje ziek, maar hij ging niet dood. Dat vond ik jammer. Toen heb ik het gif aan de hond gegeven zodat hij niet meer hoeft te janken. De hond ging wel dood, daar ben ik blij om, want nu hoeft hij niet meer te janken. Daarom wil ik niet zeggen hoe hij heet, want dan begin ik zelf te janken.
Ik heb het voor de hond gedaan. Ik heb het niet voor mij gedaan, want ik hield heel veel van de hond. Ik had hem ook in leven kunnen laten, maar dan was dat voor mij geweest, niet voor hem. Ik wilde hem helpen. Ik had ook kunnen willen dat hij mij hielp, maar dat vond ik egoïstisch. Mevrouw Breuer zegt dat ze er is om mij te helpen, maar ik weet het niet helemaal zeker. Mevrouw Breuer heeft gestudeerd. Ik ken haar nog maar net.
Toen mijn vader zo ziek was, kwam mijn moeder naar boven. Ze vond het gif en toen vertelde ik wat ik had gedaan. Mijn moeder werd heel boos. Ik zei dat ik haar en mij en de hond wilde helpen. Ik dacht dat mijn moeder blij zou zijn, dat ik haar wilde helpen, maar dat was niet zo. Dus ik denk dat ze toch wel van mijn vader houdt. Misschien is ze net zo als de hond, misschien denkt ze dat mijn vader haar te eten geeft. Hij zegt dat ook altijd. Hij zegt dat hij zorgt dat er eten is. Dat is ook een leugen, want mijn moeder zorgt voor het eten.
Dat het met mijn vader niet was gelukt en met de hond wel, dat vond ze niet zo erg. Dat ik het met mijn vader had geprobeerd vond ze wel erg. Toen ik dat zei sloeg zij me ook. Dat was voor het eerst dat ze mij sloeg. Dat vond ik wel erg. Dus ik denk dat ik toch wel van haar hou. Ze is gewoon een beetje zielig. Zij kan het ook niet helpen dat ze denkt dat ze van mijn vader houdt. Daarna zijn we naar de dokter geweest. De dokter zei dat ik moest gaan praten met mevrouw Breuer.
Mevrouw Breuer is een heel aardige vrouw. Van haar moet ik dit opstel schrijven. Ik heb haar al gezegd dat het bij ons altijd koud is en dat ik het allermeest van de winter hou, maar ze vond toch dat ik alles maar eens op moest schrijven. En dat ik moest schrijven waar ik zin in had.
Bij ons thuis is het altijd warm en gezellig. Elke dag vraagt mijn vader hoe het met mij gaat en of ik het wel leuk heb op school. Ik zeg dan dat ik school heel leuk vind. Ik ben dol op de meester die mij leert om fantasie en verbeeldingskracht te hebben. Hij geeft mij speciale aandacht, ik hou ook heel veel van de meester. Hij zegt dat ik mooie opstellen maak. Als hij het echt heel erg mooi vindt, krijg ik een plaatje. Thuis laat ik die plaatjes zien. Ze vinden mij heel knap en zijn heel trots op mij. Ze zeggen dat ik het zonnetje in hun leven ben. Ik heb ook een broertje. Ik en mijn broertje en de hond zijn de vreugde in hun bestaan. Want het bestaan gaat niet over werken en geld verdienen en koelkasten verkopen alleen.
Wat wij het liefste doen is picknicken en wandelen met de hond. Dan schijnt de zon. De hond kwispelt met zijn staart. Mijn vader en moeder lopen hand in hand en daarachter loop ik met mijn broertje. Ik zeg broertje, maar eigenlijk is hij al heel groot. Hij is vier jaar ouder dan ik. We kijken naar mijn vader en moeder die de hele dag lief zijn voor elkaar. Ze geven elkaar kleine kusjes en maken grapjes waar we allemaal om moeten lachen. Dan gooit mijn vader met een stok en de hond holt er heel hard achter aan. Hij pakt de stok dan met zijn bek en brengt hem terug en dan krijgt hij een aai van mijn vader en een extra koekje van mijn moeder. Als we moe zijn van het wandelen, spreiden we het kleedje uit en gaan lekker lui liggen. Mijn vader aait over mijn haar en hij geeft mijn moeder kusjes. Mijn broertje speelt met een voetbal.
Het is een rode voetbal. Hij kleurt mooi bij het groene gras en bij de blauwe hemel. Mijn broertje is heel lief. Hij heet Johan. Als ik gepest word (maar ik word nooit gepest, thuis niet en op school niet) is hij er om mij te beschermen. Hij loopt heel stoer met zijn handen in zijn zakken naast me en laat me de schatten uit zijn broekzak zien: een spijker, een stukje touw (altijd handig) een gulden en een mes. Hij steekt iedereen dood die maar een vinger naar mij uitsteekt, zegt hij. Met dat touw maakt hij teugels aan het stuur van zijn fiets. Hij zegt dan dat hij een ridder op een paard is. Ik ben een prinses. Nu weet ik niks meer.
Als ik later groot ben koop ik een zwaard of een pistool. Ik ga doorleren en veel geld verdienen. Ik wil wel zo'n beroep als mevrouw Breuer. Dan mag mijn moeder bij mij komen wonen.vVan mevrouw Breuer moet ik alles opschrijven. Ik vind alles heel veel. Ik ben al tien. Als ik alles op ga schrijven, ben ik twintig. En dan heb ik daarna tien jaar vrij. Het lijkt me fijn om tien jaar vrij te zijn, maar voorlopig zijn er heel veel mensen die mij vertellen wat ik moet doen en wat ik niet moet doen.
Alles opschrijven!
Niet bij C (de hond) slapen!
Niet uit je neus peuteren.
Niet zo verongelijkt kijken.
Niet zo raar doen. Doe maar gewoon dan doe je al gek genoeg.
Hou je mond.
Vertel het maar gerust! (Mevrouw Breuer dus)
Ze weten nog niet wat ze met mij zullen doen. Ik weet ook niet wat ik met mij zal doen. Ik heb geen spijt van de thee en de hond, maar als ze graag willen dat ik wel spijt heb, dan zal ik zeggen dat ik spijt heb. Mevrouw Breuer zegt dat ik misschien niet meer naar de gewone school mag. Ik denk dat ik geen school meer nodig heb. Ik weet alles al wat je nodig hebt.
Dit is het opstel van Maria T. Koenen.
gesneuveld 2
  Een bak met een naam


We zijn er in alle soorten en maten. We zijn met velen. Ons leven bestaat uit wachten tot iemand ons mee neemt, want allemaal willen we hier weg. Allemaal willen we dat iemand ons uit de groep pikt en zegt: jij bent van mij, voortaan zal ik voor je zorgen. Hoe dat werkt dat selectieproces, daarover verschillen de meningen. Sommigen zeggen dat je veel kabaal moet maken om op te vallen, anderen vinden juist dat je je rustig en bescheiden op moet stellen om de mensen niet af te schrikken, nog weer anderen zweren bij janken.
Ik zit daar zo'n beetje tussenin. Het is maar hoe mijn pet staat. Alleen aan janken doe ik niet; die trieste hondenogen die sommigen van ons soms opzetten, het is werkelijk zo'n cliché. Ik vind het een blamage voor de soort. Maar goed, soms lukt het ze, dus geef ze maar eens ongelijk. Maar wat mij betreft; als iemand in dat sentimentele gejank zou trappen, zou ik al niet meer hoeven. Dan maar liever hier.
Mijn naam is Caspar, maar eigenlijk weet niemand dat, en de mensen die dat zouden kunnen weten, die zie ik niet meer. Ze gingen vakantie vieren zonder mij en ik heb ze nooit meer terug gezien. Ze waren nog te beroerd geweest om een briefje aan mijn band te hangen, waardoor niemand wist hoe ik heette en mijn naam dientengevolge volledig in onbruik is geraakt. Ik zal uitleggen hoe dat komt.
Toen ik hier aankwam probeerden ze heel wat namen op mij uit. Van Droef en Fikkie helemaal tot Tarzan en Zelda: het hele arsenaal namen ze door tot ze dan eindelijk bij Caspar kwamen. Ik begon te blaffen, maar juist op dat moment begon ook een grote half Deense naast me te blaffen met een stemgeluid dat mijn geblaf in alle toonaarden overtrof. Het was duidelijk: hij was Caspar, dat ik per ongeluk ook Caspar zou kunnen heten, zagen ze over het hoofd. Dus hij werd als enige Caspar en bij mij zijn ze er nooit meer uitgekomen.
'Spikkie' noemen ze me nu vanwege mijn gevlekte vacht, maar ik vind die naam werkelijk te truttig voor woorden, dus ik reageer daar maar hoogst zelden op. Het is ook niet echt van belang, want waar het mij (en de meeste van ons) om te doen is; is dat ik een eigen bak krijgen, een bak met mijn naam. Het kan me niet veel schelen wat voor naam dat is, als hij maar van mij is. De hele kwestie is dus pas weer aan de orde als ik op een dag word uitgekozen.
Ik zeg met nadruk 'als', want soms ben ik behoorlijk wanhopig, vooral de laatste tijd ben ik bang dat er helemaal niemand op mij zal vallen. Ik wijt dat aan mijn kale plek. Ik heb een rottige plek op mijn rug. Die plek heb ik overgehouden aan een vechtpartij met een vriendje. We waren gewoon voor de lol een beetje bezig, ik achter hem, en hij achter mij en dan ik weer achter hem en hij weer achter mij, en daar ergens, in dat proces, bleef ik hangen in het prikkeldraad. Ik trok een behoorlijke jaap in mijn vacht, die normaalgesproken zou zijn gehecht, maar zoals gezegd, de hele familie was op vakantie zonder mij, en bepaald normaal konden de omstandigheden al niet meer genoemd worden. Gevolg: die wond is lelijk geheeld en op die plek groeien nu geen haren meer, waardoor de mensen denken dat ik vlooien heb of erger nog: schurft. En met het woord 'schurft' jaag je elke potentiële baas of bazin het asiel uit. Sommigen maken bij de eerste blik op ons hok al rechtsomkeer.
Mijn kansen zijn nihil, dat weet ik heel goed. Je moet ze de kost geven hoor, de mensen die mij 'die schurftige hond' noemen en mij onmiddellijk hun rug tonen. Samen met nog een stuk of dertig anderen, waaronder mijn grote vriend Caspar II, behoor ik tot de echte diehards, de doorgewinterde langblijvers. We hebben allemaal wat, de één heeft te lange haren, de ander is te dik, de volgende heeft een te grote mond.
Caspar II bijvoorbeeld kan zijn bek niet houden. Hij blaft werkelijk iedereen de stuipen op het lijf en dat ook nog eens bij het minste of geringste teken van (vermeend) gevaar. Dat leverde ruzie op tussen hem en zijn voormalige baas. De politie en de dierenbescherming zijn er aan te pas gekomen en zo werd hij hier naar toe gebracht op dezelfde dag dat ik hier kwam. We hebben vriendschap gesloten ook al is het een nadeel van jewelste om bij hem in het hok te zitten. Je zou kunnen zeggen dat ik dubbel gehandicapt ben: a) door de plek op mijn rug en b)door de plek naast Caspar II in het hok.
Afijn, laten we het er maar op houden dat ik het niet moet hebben van de normale gang der dingen, maar dat is mijn leven lang al zo, daar ben ik aan gewend. Ik moet het hebben van geluk, een behoorlijke dosis onversneden puur geluk.
Dat geluk leek vorige week dan toch eindelijk als een tekkeltje mijn pad te kruisen. Jawel: vorige week woensdag was het bijna zover: bijna werd ik door iemand meegenomen. Bijna ja, want op het allerlaatste moment, ging het feest niet door.
Vandaar dat ik zo somber ben over mijn kansen in de toekomst; het spreekwoordelijke tekkeltje tikt immers maar zelden twee keer tegen dezelfde boom.
'Een hond in de stad, dat is toch eigenlijk maar niks', dat is wat ze zei, de vrouw in kwestie.
Als ik ergens kwaad om kan worden dan is het om dit soort uitspraken. 'Een hond in de stad is toch eigenlijk maar niks!’
Pfoeah! Alsof een hond in een asiel zo'n feest is!!! Wat een ergerlijke domheid, wat een misvatting, wat een paternalistisch gelul. Mag ik alsjeblieft zelf uitmaken wat al dan niet goed voor mij is!!! Een hond in de stad is eigenlijk maar niks!!! Dat zeggen en dan ook nog eens in dit seizoen als het hier overvol is en wij uit onze hokken puilen! En het punt is, het allergrootste punt is, het was ook nog eens een aardige vrouw. Als het nou een sleper of een schreeuwer was, maar nee het was een topwijf, dat rook je op afstand, ik had zo met haar mee gewild. Sterker nog: ze had me mogen noemen zoals ze wilde, voor mijn part Vlekje of Drafje, uit haar mond zou het als zacht gefluit hebben geklonken, maar ik heb zelfs het vermoeden dat ze zou gaan raden dat mijn naam Caspar is.
Oh wat had ik graag die Caspar op mijn bak gehad.
Ze had prachtige benen. Normaalgesproken ben ik niet zo op uiterlijk - dat kan ik me met die plek op mijn rug natuurlijk ook helemaal niet permitteren - maar ze had gewoon een stel prachtige poten, het moet gezegd. Dat beeld van die in bruine wol gevatte kuiten en dan die stevige en toch ook parmantige laarsjes. Als ik kon spinnen, zou ik alsnog ter plekke gaan spinnen. Ik zag ons al eindeloze boswandelingen maken.
En ik niet alleen. Het kwijl liep ieder van ons uit de bek. In alle hokken werden de beste poten voor gezet. De herriemakers maakten extra herrie, de stille jongens werkten het hele ogenrepertoire af, de huilebalken balkten, en ik... Ik weet nauwelijks meer wat ik deed, ik viel terstond in katzwijm, mijn doen en laten werd gevoed en gestuurd door pure liefde.
'Ik weet het niet', hoorde ik haar zeggen, 'ze zijn allemaal even lief.'
'Ik laat u even rustig alleen, en dan hoor ik het wel', zei Kees de baas van het asiel.
Om mij heen nam het blaffen toe. Ze kwam onze kant op. Caspar II combineerde stemgeluid met ogenwerk. Haar laarzen kwamen tiktak dichterbij en hielden stil voor ons hok. Ze bukte zich. Caspar II en ik stonden te trillen op onze poten. Ze keek links, ze keek rechts en weer links, en toen keek ze in mijn ogen. Ik slikte. Die ogen spraken boekdelen en die ogen zouden boekdelen gaan luisteren.
Ik zou vertellen van de boom. Ik zou vertellen van het gesnoef van omstanders. Vertellen van de halsband die in mijn keel snijdt omdat ik er te hard aan trek. Het gesnuffel in vuilnisbakken, blij zijn met een bedorven kipnugget. Zij zou luisteren. Ze luisterde nu al, we spraken dezelfde taal, zo is dat. Het was - sorry voor alle poezenlyriek - een kat in het bakkie. Ik sprong een gat in de lucht. Ik stond bij wijze van spreken al op het punt om afscheid te nemen van Caspar II, toen een stel billen, boem!, tegen de billen van mijn toekomstige bazin aanstootte.
'Oh Pardon' zei ze
'Mijn fout', zei de man en draaide zich om.
'Hallo', zei ze.
'Hallo', zei de man.
'Ik heb je lang niet gezien', zei ze.
Blijkbaar kende ze hem, maar de man deed of hij haar niet begreep.
'Jij kwam in het voorjaar toch veel in het café?', vroeg ze.
De man knikte. 'Ik ben een tijdje op vakantie geweest', zei hij, de fluim, de kwal, de kweepeer, het schootsnufferdje!
'Waar was je', vroeg ze.
'Op vakantie', zei de man die zeker dacht dat ze dom of doof was.
Maar zij vond het niet erg. Ze schoot in de lach.
'Dat zei je al. Maar waar naar toe?'
'Oh dat. Griekenland.'
Ze stonden alletwee op en ik voelde dat dit mis zou gaan, maar ik wou de hoop nog niet opgeven. Ik sprong met mijn voorpoten tegen het hek, maar ze keek niet eens. Wat geen minuut geleden nog liefde op het eerste gezicht was, was nu een door duizend honden besnuffelde drol. Een reukloze keutel uit het jaar nul.
'En?' vroeg ze.
'En wat?'
'Hoe was Griekenland?'
'Een heel verhaal,'zei de man.
Ze keek hem aan. Ze wou dat verhaal wel horen, dat kon je zien. En hij zou haar dat verhaal gaan vertellen, dat kon je ook zien. En ik zou het nakijken hebben, dat kon ik voelen.
'Toevallig', zei ze.
'Wat?'
'Toevallig, dat ik je hier tref.'
'Ja', zei hij, 'ik bedoel: nee.'
'Nee?'
'Nee niet toevallig. Ik was bij Maria, zij zei me dat je hier was, ze zei me dat je toch maar besloten had een nieuwe hond te nemen en dat je om deze tijd hier zou zijn. En ik vraag het maar gelijk voor er weer iets tussen komt: heb je zin om met mij mee te gaan naar een feest van een oude vriend van me?'
Na al dat gestuntel ineens drie volle zinnen plus een uitnodiging. Hij liet er geen gras over groeien, zoveel was duidelijk en zij luisterde. Ze lachte zelfs om dit sociale en grammaticale hoogstandje. Hij ging dit winnen. Ik bestond al niet meer.
'Heb je Maria gesproken?', vroeg ze.
De man knikte.
Kees kwam aanlopen. Mijn laatste hoop.
'En? Een keus kunnen maken', vroeg hij.
En toen zei ze het. Ze zei:
'Ik geloof dat ik geen nieuwe hond neem, want – ik citeer nu letterlijk - "Zo'n hond in de stad, eigenlijk is dat niks."
Dit was dus de vrouw die alles van mij begreep, dit was mijn gouden tekkeltje op de weg! Alles was verloren. Ik gleed met mijn nagels langs de tralies naar de grond. Caspar II keek me met droeve ogen aan. Ik stond op het punt hem in de steek te laten, maar hij had het me nog gegund ook, de schat.
'Hoe heet je eigenlijk?', hoorde ik haar nog vragen.
En toen moest ik huilen, heel even maar, maar ik moest huilen. En Caspar II keek naar me en ik wist dat we voor altijd bij elkaar zouden blijven, Caspar II en ik, en ik besloot om me van nu af aan bij hem thuis te voelen.
'Douwe', zei het schootsnufferdje ondertussen.
Douwe? Mijn God! Kan het erger! Douwe!!??!!
Maar mijn ex-bazin in spé dacht daar anders over.
Douwe', glimlachte ze vertederd, 'Douwe.'
gesneuveld 3
   
gesneuveld 4