Rakelings
Yolanda Entius fragment | in de pers | Selexyz debuutprijs | ontruimd
 

Rakelings
Maria Koenen leeft teruggetrokken en houdt er een strikte dagindeling op na. Totdat op een dag een man bij haar aanbelt, Mark. Zij weet niet dat hij haar halfbroer is en wat hij van haar wil, maar als hij haar dagelijks een bezoek brengt, begint ze verliefd op hem te worden. Ze spreken af op vrijdagavond in café Het Plantsoen. Daar gaat alles anders dan Maria had kunnen voorzien.
Diezelfde avond verliest Douwe zijn zoontje bij een busongeluk in de Alpen. Zijn verdriet verlamt hem, hij sluit zich op in huis. Maanden later valt zijn oog bij toeval op de achterkant van het krantenknipsel over het busongeluk. ‘Maria K. treft man met hamer in het plantsoen’, leest hij. Eindelijk komt Douwe in beweging. Hij gaat op zoek naar Maria K.
Rakelings is een caleidoscopische roman over de grillen van het lot en de hardnekkigheid van mensen die zich niet klein laten krijgen.

fragment
  Zonnevanck

Het was al herfst toen ik Maria K. ontmoette. Het kostte me nog heel wat moeite om haar op te sporen en om toestemming te krijgen voor een bezoek aan haar. Ze zat in een gesloten inrichting en ik moest bij verschillende autoriteiten en instanties een schriftelijk verzoek indienen. Dat verzoek ging door de maag- en darmstelsels van al die instanties en autoriteiten. En toen dan eindelijk alle benodigde toestemmingen bij mij op de deurmat waren gespuugd, ontbrak er nog maar één: de belangrijkste, die van Maria, want ook al had ze me destijds zelf benaderd, de tijd had niet stilgestaan en ze had het recht bezoek te weigeren. Ik kon niet uitsluiten dat ze inmiddels van gedachte was veranderd.
Ik vroeg me af wat me te wachten stond. Ik probeerde haar voor me te zien. Ik vroeg me af wat ze zou kunnen doen of zeggen dat mij vlot zou trekken, maar ik wist natuurlijk niks te verzinnen. Het was onzin, alles was onzin, ik maakte mezelf alleen maar doodongelukkig met deze dode mus. Toch klopte mijn hart; het sprong niet over van opwinding, maar het klopte wel degelijk. De spanning als ik de post doornam, de zenuwen als de telefoon ging, de teleurstelling als het mijn moeder was of Colette; het had allemaal de illusie van een leven, een opwindend leven zelfs.
Elke ochtend luisterde ik naar het geklepper van de brievenbus, het vallen van de enveloppen op de mat. Bankafschriften, een kaartje van de bibliotheek voor Jan waarin stond dat de boete voor het niet op tijd inleveren van De Brief aan de Koning opnieuw verhoogd was, een verzoek om mijn bijdrage aan het Wereldnatuurfonds te verhogen, een uitnodiging voor de bruiloft van ene Marloes en Bob: Anke was van harte uitgenodigd, en als ze iets voor het bruidspaar wilde doen of zingen kon ze contact opnemen met Janneke 'weet je nog derde rij links bij Joeri van Heemskerk', (ik moest maar eens aan Anke vragen of ze dat nog wist) en o ja Anke mocht vanzelfsprekend iemand meenemen… een btw-aanslag, de laatste vakantiekaartjes: Henk en Nico trokken door Turkije, Sjoukje deed een weekend Drenthe, Willemijn was met een groep naar Toscane.
Op een druilerige ochtend ontving ik dan eindelijk een ansichtkaart van Maria K. Op de voorkant stond een foto van een konijnengezin in een duinpan. Zand, helmgras, blauwe lucht, jong geluk. Op de achterkant stond:"Beste Douwe, ik wil je graag ontmoeten. Met vriendelijke groeten Maria T. Koenen."
Tegelijk met de ansichtkaart van Maria kreeg ik van mijn moeder een kaart uit Thailand. En hoewel ze me verteld had dat ze op reis ging, samen met een oude buurvrouw uit Den Haag, voelde ik toch een steek in mijn hart toen ik die kaart las. Ze genoot van de kleuren en de geuren en ze voelde zich jong als nooit tevoren. Schaamteloos schreeuwde zij haar geluk per ansicht van de daken en ik voelde me door mijn oude vitale moedertje in de steek gelaten. Het was vreemd: mijn moeder deed precies wat ik van haar had gevraagd: doorgaan met haar leven en mij laten stikken in het mijne en me in ieder geval niet meer bestoken met wandtegeladviezen, en toen ze dat deed was ik boos. Ik verscheurde de glimmende pagode. Ik zette de konijnenfamilie van Maria op de schoorsteenmantel en belde Zonnevanck voor een afspraak met Maria T. Koenen.

*

Zonnevanck lag tussen de duinen en de polder, zo ver mogelijk van het spoor vandaan. Het was een treurig grijs gebouw met alleen wat optimistische felle kleuren op het houtwerk, vermoedelijk bedoeld om de cliënten een hart onder de riem te steken: heus er komt een dag waarop je hier weer weg gaat.
Ik draaide mijn auto het parkeerterrein op. Ik zette de motor uit, maar bleef nog even zitten. Ik durfde niet goed. Ik was zenuwachtig. Ik had het gevoel dat er te veel van afhing en dat ik dus alleen maar teleurgesteld kon worden. Bovendien werkte de herfst op mijn gemoed.
De stormen hadden flink aan de bomen lopen schudden waardoor de takken nu bijna kaal waren. Het water kwam met bakken uit de hemel en stroomde over de ruiten van de auto. Vroeger hield ik van de herfst. Ik hield van de kachel, de condens op de ramen, ik hield van de geruststellende zekerheid dat je maar beter thuis kon blijven omdat je met dit hondenweer niet over straat ging, behalve als het moest, en ik hield van Anke. Anke was vaak weg. Ze gaf concerten in het hele land en ik zat spinnend in een uitgezakte stoel op haar te wachten. Ik hield van haar en zij hield van mij. Jan was nog niet geboren. We waren met zijn tweetjes. We waren weer samen en ik kon me verbeelden dat er niets gebeurd was. Alles was weer bij het oude; die laatste acht jaar hadden niet bestaan. Ik zag mezelf hout sprokkelen, beukennoten en kastanjes rapen, paddestoelen plukken. In die laatste herfst bakte ik hoorntjes van overvloed voor Anke. Ik maakte appelmoes en pumpkin-pie. En Anke at alles wat ik haar voorzette en blozend zei ze dat het goed was voor het kind. Ze wreef over haar buik en zei dat hij schopte van genot. En ik zei wat elke trotse vader zegt, dat het een voetballer zou worden.
De auto koelde af. Mijn ademdamp sloeg op ruiten. Alles leek in mist gehuld. Ik stapte uit en liep op een drafje naar de hoofdingang. Ik belde aan, zei wie ik was en waar ik voor kwam en werd verzocht even te wachten. Twee minuten later werd ik door een verpleegster met een rammelende sleutelbos binnen gelaten. We gingen drie deuren door en kwamen op afdeling F, die met een zware deur van de rest was afgescheiden. De verpleegster deed de deur van het slot. We liepen door de gang. Een man veegde met zijn hand over zijn schouder, en nog eens en nog eens. 'Hij slaat zijn familie van zich af,' verklaarde een medepatiënt die niet op kon houden zich op het hoofd te krabben. Een gezette vrouw met grijs haar giechelde tegen haar pakje Peter Stuyvesant. Een meisje murmelde in het niets. Een jongen riep om zijn pantoffels en beschuldigde iedereen, inclusief mij, van diefstal. Met een klop op de deur liet de verpleegster me in de kamer van Maria.
Ze keek niet op toen ik binnenkwam. Ze zat met gestrekte benen op haar bed. Ze had haar rug tegen de muur. Ze staarde naar buiten. Ze droeg een lichtblauw T-shirt en een grijze katoenen broek. Ze was tenger. Ze kwam zo te zien net onder de douche vandaan. Haar wangen gloeiden en ze rook naar babyzeep. Ik liep naar haar toe en stak mijn hand uit.
'Douwe,' zei ik.
Ze reageerde niet. Het was stil. Ik stond tussen het bed en het bureau geklemd en torende mijlenver boven haar uit. Ze was klein van stuk. Ik kon me niet voorstellen dat ze een stevige kerel van tegen de vijftig zo had toegetakeld.
'Mag ik gaan zitten?' vroeg ik.
Ze knikte. Ik pakte de stoel die onder het bureau stond en ging zitten.
De regendruppels tikten tegen het raam. De centrale verwarming borrelde. Ik keek naar de rode streep op haar rechterpols. Ze wreef er langdurig met de duim van haar andere hand over. Ze zag dat ik keek. Ze lachte verontschuldigend.
'Het is van de handboei hoor, omdat ik er de hele tijd aan zit te pulken. Ik kan er niet vanaf blijven en daarom blijft het rood en open. Het is niet dat ik... Je moet niet denken dat ik…'
Ik schudde mijn hoofd. 'Ik denk niks.'
'Gek woord eigenlijk, handboei, alsof zo'n ding je redden zal.'
Ik knikte.
'Wat is er gebeurd?' vroeg ik. 'Waarom ben je hier?'
Ze keek me aan.
'Ik heb bijna iemand vermoord,' zei ze.
'Ik weet het,' zei ik.
'Als Mark gelijk gezegd had wie hij was, dan was ik niet...'
'Mark?'
Ze schudde driftig met haar hoofd. 'Nee, dat is niet waar,' zei ze. 'Het was mijn eigen schuld. Het kwam door mij. Ik zou in het park gaan slapen. Ik zou gaan leven als Diogenes, de hond. Die had niets en niemand nodig. Geen vrienden, geen huis, geen bed. Dat wou ik ook. Ik had dat nog nooit gedaan, ik had nog nooit in het park geslapen en ik zou ook eigenlijk in het hotel zijn gaan slapen als Mark niet…'
Ze stopte met praten. Ik zag hoe ze tegen haar tranen vocht. Ze veegde met de rug van haar hand de nattigheid van haar wangen. Ze haalde haar neus op en hernam haar adem.
'Hou je van de regen?' vroeg ze.
'Soms,' zei ik.
'Hou je vandaag van de regen?'
'Ja,' zei ik.
'Ik ook,' zei ze. 'Ik hou ervan als de natuur verandert. Ik hou van de seizoenen. Ik hou ervan dat de regen ophoudt en begint. Ik hou ervan als het water van de rozenblaadjes verdampt. Ik zit meestal hier op het bed en kijk naar buiten. In mijn kamer verandert er niks. In mijn hoofd ook niet, al is dat wel de bedoeling, dus moet ik het van buiten hebben, van dit raam.'
Ik knikte. Ik pakte uit mijn jaszak het stukje uit de krant en gaf het haar, zonder commentaar. Ze knikte. Ze schoof naar voren en trok de la van haar nachtkastje open. Ze had net als ik het artikel uitgeknipt. Ze gaf het me. Bij haar stond de kop "Gruwelijke hameraanslag in het Plesmanplantsoen" voluit. Op de achterkant las ik van het busongeluk met voetballertjes. "Identiteit slachtoffer" en op de volgende regel "bekend". Maria had het "nog" en "on-" weggeknipt.
'Ruilen?' grapte ik en gaf haar het artikel terug. Ze keek me aan.
'Hoe heette hij?'
'Jan, hij heette Jan.'
Ze sloeg haar ogen neer en bekeek nogmaals het artikel. De voorkant en de achterkant.
'Waarom heb je me toen gebeld?' vroeg ik.
Ze haalde haar schouders op. 'Ik wilde boete doen.'
'Boete?'
'Voor wat ik had gedaan. Ze lieten me niet bij Theo. Toen las ik dit. Ik dacht dat is geen toeval.'
'Het was toeval,' zei ik, 'alles is toeval en zelfs dat is het niet. De hele krant van die dag staat vol met dingen die toevallig tegelijkertijd plaats vonden. Iets moet op hetzelfde moment gebeuren. Heel veel dingen gebeuren op hetzelfde moment. Het zou pas toevallig zijn als dat niet zo was.'
Maria liet haar hoofd zakken en klemde haar kaken op elkaar. Ze liet haar kin rusten op haar borstbeen. Ik keek naar de kleine stroompjes die over de ruit naar beneden kringelden. Ik luisterde naar het geborrel van de radiator. Ik had het gevoel dat ik in een aquarium zat.
'Wie ben je,' vroeg ze plotseling. Ze keek me aan.
Wie ben ik? Ik dacht na. Ik vond het een rare vraag. Wie was ik? Een vis, dacht ik, een vis in een bak vol algen. Ik dacht aan gebeurtenissen, ik dacht aan werk, een naam, een verlangen, geen verlangen, geen toekomstdroom, Anke, herinneringen, Jan, herfst.
'Ik ben pianostemmer,' zei ik, 'of liever, was. Ik was pianostemmer. Ik werk al een tijdje niet meer.'
'Waarom niet?'
'Ik geloof er niet meer in. De snaren van de piano zijn vals, de mens komt langs, hij stemt de piano, de natuur maakt haar weer vals, en jij komt weer om de snaren bij te stellen. Het is vechten tegen de bierkaai. Ik wil niet meer.'
'En je vrouw?'
'M'n vrouw?'
'Ben je niet getrouwd?'
'Jawel.'
'Wat doet je vrouw?'
'Mijn vrouw was zangeres.'
'Was? Is ze dood?'
Ik schudde mijn hoofd.
'Gescheiden?'
'Nee, ze zingt niet meer. Ze is ziek. Bij de geboorte van Jan kreeg ze een hersenbloeding. Ze raakte haar stem en haar verstandelijke vermogens kwijt. Ze zit nu in een tehuis, een beetje zoals dit, maar dan anders, een ander soort zielige mensen.' Het kwam uit mijn mond als een geweersalvo. En de kogels troffen een willekeurig doel. Maria sloeg haar ogen neer.
'Wat erg,' zei ze.
'Ach,' zei ik, 'ze maakt progressie en de wetenschap ook, dus wie weet op een dag...'
Ik lachte zoals ik altijd lach als ik dat zeg; opgelucht optimistisch. Meestal wordt er dan instemmend geknikt. Mensen hopen met me mee en surfen naar een ander onderwerp, maar Maria deed dat niet. Ze keek me doordringend, bijna boos, aan.
'Je gelooft daar helemaal niet in.'
'Ik moet toch ergens in geloven,' zei ik, 'dan maar in de wetenschap. Dat is altijd beter dan het lot.'
Plotseling stond ze op. Ze ging naast me staan en pakte mijn hand. 'Het lot heeft ons bijeengebracht,' zei ze op een toon die ons tot bondgenoten moest gaan maken.
'Dat belooft anders niet veel goeds,' zei ik en ik trok mijn hand los. Dat ons-gevoel beviel me helemaal niet.
'Je bent toch niet voor niks gekomen?'
'Het was een vergissing van me om te komen,' zei ik.
Maria ging naast me zitten. Ze legde een hand op mijn arm.
'Wacht nog even,' zei ze. Haar onderbenen bungelden als wichelroeden aan haar knieën en hielden plotseling stil. Ze keek schuin omhoog, keek toen naar mij en gleed van het bureau af. Ze liep naar het bed en ging er op haar knieën voor zitten. Even dacht ik dat ze ging bidden. Ik moest denken aan Jan die een blauwe maandag voor het slapen gaan hardop had gebeden. Ze hadden hem op school verteld van Jezus en de Heer en hij was er tot mijn ergernis helemaal door betoverd geraakt, maar gelukkig werd God verruild voor Pokemon. Maria's bovenlichaam verdween onder het bed. Ze pakte een enorme schoenendoos waar een lichtblauw lint omheen gestrikt was. Ze stond op en duwde de doos in mijn handen.
'Hier,' zei ze.
'Wat zit er in?' vroeg ik.
'Kijk maar,' zei ze.
Ik aarzelde. Met trillende vingers haalde ik de strik uit het lichtblauwe lint. Ik lichtte de deksel op. En keek naar de inhoud van de doos: een boek getiteld De Cynici en een stapel brieven.

*

Ik stond op de stoep van Zonnevanck. Ik stond buiten. Ik stond met de schoenendoos onder mijn arm voor de deur van een psychiatrische inrichting. Mijn hart bonsde, mijn wangen gloeiden. Ik keek naar die doos. Ik wist niet of ik vereerd moest zijn dat Maria mij die doos gegeven had, of kwaad. Het was nogal brutaal. 'Ik wil graag dat je ze leest,' had ze gezegd. Ik wist dat het onzin was en toch had ik het idee, of eigenlijk verlangen, want de wens was hier ongetwijfeld de vader van de gedachte, dat mijn leven een totaal andere wending zou gaan krijgen. Grote wendingen waren altijd van buitenaf gekomen. Belangrijke gebeurtenissen in mijn leven hadden mij altijd besprongen als een duveltje uit een doosje. En dat versterkte de absurde gedachte dat ik hier met deze doos mijn lot in handen hield. Toch was het nu aan mij. Ik kon de doos dicht laten, ik kon de doos open maken. Het gaf een vreemd gevoel van macht.
Het had al die tijd pijpenstelen geregend, maar juist op het moment kwam er beweging in het massieve grijze wolkendek. De zon deed zich achter een zilveren wolk vermoeden en ik kreeg enorm veel zin in een sigaret.
In de glazen gang achter mij schuifelde de vrouw die ik met haar pakje Peter Stuyvesant had zien praten. Ze had roze sloffen aan en een roze peignoir die goed kleurde bij haar grijze haar en er bungelde een brandende sigaret tussen haar lippen. Ik moest denken aan Jans olifant. De engel met het slurfje. Ik zette de schoenendoos op de grond en tikte met mijn trouwring op de ruit. De vrouw keek op. Ik maakte met mijn wijs- en middelvinger het rokersgebaar. De vrouw schudde haar hoofd. Ik gebaarde dat ik ervoor wilde betalen. Hoeveel? Spraken haar lippen geluidloos. Ik stak mijn duim op. Eén. Eén euro. Ze schudde haar hoofd. Twee? Een vastbesloten 'nee.' Ik gebaarde 'tien,' maar ze zag me niet, ze liep weg.

*

Ik reed naar een eetgelegenheid op de boulevard aan de kust. Ik parkeerde mijn auto met zijn neus naar zee. Ik keek naar buiten. De hemel was bijna helemaal opengetrokken. De zee had zich teruggetrokken. Het was eb. Ik stapte uit de auto. Ik rilde. En ging snel naar binnen.
Ik nam een tafeltje aan het raam. Achter mij knetterde een open haard. Ik keek over mijn schouder. Een bejaard stel in stemmige wollen kleding genoot van hun chocolademelk met slagroom, het haardvuur en elkaar. De man keek op en knikte beleefd naar me. Ik realiseerde me dat ik naar hem staarde en liet mijn blik ronddwalen tot ik mijn eigen ogen ontmoette in de spiegeling van de ruit.
Maria's schoenendoos lag voor me op tafel.
Ik wenkte de ober en bestelde een fles wijn. Ik lichte het deksel van de doos en pakte de bovenste brief. Ik vouwde de brief open. Ik keek naar de zinnen.
De letters hadden mooie lange, maar trillende, krullen. Ze helden koppig in de tegenwind voorover. Ze hielden elkaars handje vast tot woorden en die woorden gingen strak in het gelid naar zinnen. De zinnen liepen kaarsrecht op de lijntjes. Om de weinige fouten stonden puntjes, geen strepen, zodat de gemaakte fouten goed zichtbaar bleven. En dan hup het hele woord opnieuw. Ik herkende de methode van het schoolwerk van Jan. Ik vond altijd dat het iets vernederends had, iets middeleeuws, om zo met je fouten te koop te moeten lopen. Alsof je gebrekkig geschreven woordjes op het marktplein als melaatsen door een joelende menigte werden bespot. Ik zag hem zijn knoestige vingers om zijn balpen klemmen. Het puntje van zijn tong gleed langzaam uit zijn mond en bleef plakken op zijn bovenlip.
"Lieve Johan" schreef Maria, en ik las. De ober bracht me mijn wijn.

 

Rakelings op reis Rakelings ontruimd

In oktober 2009 is het prijswinnende Rakelings uit het Centraal Boekhuis gesmeten. Dit tot groot verdriet van de auteur.

Verwacht wordt dat de uitgever hier nog spijt van gaat krijgen, want met de komst van De gelukkigen in februari van 2010 zal de vraag naar Rakelings stijgen als die naar goud.

Auteur heeft de hele voorraad voor vernietiging behoed.